Is voorwaarde van goedkeuring (in casu van College B&W) in overeenkomsten geldig?

Blog

De Hoge Raad heeft op 1 juli 2012 een belangrijke uitspraak gewezen over de vraag of de veel voorkomende voorwaarde van goedkeuring in overeenkomsten (in casu de goedkeuring dat het College van B&W akkoord moet zijn met de overeenkomst) geldig is.

In bovengenoemde zaak was de gemeente in onderhandeling met een supermarktketen over de tijdelijke vestiging van een supermarkt op een bepaalde locatie. Er werd onderhandeld over  een intentieovereenkomst onder voorbehoud van goedkeuring van het College van Burgemeester en Wethouders (“College van B & W”). Op enig moment werden de onderhandelingen door de gemeente afgebroken en vroeg de supermarktketen aan de voorzieningenrechter om een gebod tot door onderhandelen. Dit gebod werd toegewezen. De Gemeente stelde van deze uitspraak hoger beroep in bij het Gerechtshof.

In hoger beroep werd onder andere aan de orde gesteld of de voorwaarde van goedkeuring een geldigheidsvereiste was voor de overeenkomst of een ontbindende danwel opschortende voorwaarde, en zo ja, of het in het geval van een opschortende voorwaarde dan een potestatieve voorwaarde was. Een potestatieve voorwaarde is een opschortende voorwaarde die erop neerkomt dat een voorwaarde in vervulling gaat als degene die de voorwaarde heeft bedongen dit wenst. Bijvoorbeeld: “Ik sluit de overeenkomst voor de koop van het huis als ik dat wil”. Een dergelijke voorwaarde is nietig en dat leidt er toe dat de beoogde overeenkomst niet is gesloten.

Het Hof oordeelt dat sprake is van een opschortende voorwaarde, maar geen sprake is van een potestatieve voorwaarde. Dit oordeel wordt voorgelegd aan de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt dat een voorbehoud van goedkeuring kan meebrengen dat er geen overeenkomst is zolang er geen goedkeuring is. Hierdoor is er in beginsel geen juridische binding zonder goedkeuring. Ook overweegt de Hoge Raad dat een overeenkomst onder opschortende voorwaarde van goedkeuring wel een geldige overeenkomst is en dus een dergelijk voorbehoud geen potestatieve voorwaarde inhoudt. In dit geval had het Hof dus juist geoordeeld dat sprake was van een dergelijke opschortende voorwaarde. Wel overweegt de Hoge Raad dat een beroep op een opschortende voorwaarde wordt getoetst aan artikel 6:23 lid 1 BW. In dit artikel staat -kort gezegd- opgenomen dat een partij die bij de niet vervulling van een voorwaarde belang had, de vervulling daarvan heeft belet, de voorwaarde als vervuld geldt indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

Indien het van groot belang is dat geen overeenkomst tot stand komt als geen goedkeuring aanwezig is, wat over het algemeen het geval zal zijn, is het gelet op het voorgaande verstandig om het vereiste van goedkeuring als geldigheidsvereiste op te nemen. Een dergelijk geldigheidsvereiste wordt namelijk niet getoetst aan artikel 6:23 BW. Daarbij is van belang dat dit arrest ook analoog kan worden toegepast voor overeenkomsten waarin andere geldigheidsvoorwaarden staan opgenomen zoals bijvoorbeeld de goedkeuring van de raad van commissarissen. Ook in dergelijke gevallen dient de partij die belang heeft bij de goedkeuring deze goedkeuring als geldigheidsvereiste voor de overeenkomst op te nemen om te voorkomen dat aan artikel 6:32 BW wordt getoetst.

Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel, neem dan contact op met één van onze specialisten.