Veehouder gebruikt zijn omgevingsvergunningen niet: mag het college deze intrekken?

Blog

In een recente uitspraak zag de rechtbank Oost-Brabant zich voor de vraag gesteld of reeds aan een veehouder verleende omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot (hierna: “het college”) ingetrokken mochten worden omdat zij er geruime tijd geen gebruik van heeft gemaakt.

Omgevingsvergunningen verleend

De veehouder in kwestie is in 2008 eigenaar geworden van een perceel waarop een bedrijfswoning aanwezig is met daarnaast twee kleine ongebruikte veestallen. Hier mochten op grond van de in 2008 geldende milieuvergunning circa 1000 vleesvarkens en 60 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden. Ter uitbreiding van dit aantal heeft de veehouder een tweetal vergunningen aangevraagd. De eerste vergunning ziet op het bouwen van biggenstallen met voederkeuken en toebehoren. Hiervoor is bij besluit van 13 juli 2010 voor de eerste fase en bij besluit van 13 november 2012 voor de tweede fase een bouwvergunning verleend. De bouwvergunning is na uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) op 19 september 2012 onherroepelijk geworden. De tweede vergunning is een milieuvergunning waarmee de veehouder het maximale aantal gespeende biggen op haar perceel mag uitbreiden naar 19.008 biggen. Deze vergunning is bij besluit van 3 juli 2012 verleend en bij uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 onherroepelijk geworden. De veehouder mocht dus vanaf dat moment gebruik maken van haar vergunningen.

Intrekking van de vergunningen

Op 29 maart 2017 en 24 mei 2017 hebben verschillende derde-partijen het college verzocht om de vergunningen van de veehouder in te trekken, hetgeen het college bij besluit van 19 december 2017 heeft gedaan. Het college stelt hiertoe dat hij bevoegd was om de vergunningen in te trekken. Er was namelijk een periode van drie jaar verstreken zonder dat gebruik was gemaakt van de vergunningen. Het college verwijst hierbij naar het gemeentelijke intrekkingsbeleid. Dit beleid houdt – kortgezegd – in dat vergunningen verleend aan veehouderijbedrijven voor bouw, milieu als mogelijke andere activiteiten die betrekking hebben op stallen, na drie jaar worden ingetrokken wanneer de vergunning ongebruikt is gebleven. Het college beroept zich verder op artikel 2:33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: “Wabo”) op grond waarvan het college een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu kan intrekken wanneer er gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Standpunt veehouder

De veehouder heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij reeds op 8 december 2016 een wijziging van de vergunning heeft aangevraagd, hetgeen erop duidt dat zij niet stil heeft gezeten. Verder stelt de veehouder dat het college geen rekening heeft gehouden met haar belangen. De veehouder is – naar eigen zeggen – namelijk niet begonnen met bouwen vanwege die financiële malaise in de veehouderij in 2013 tot en met 2015. Ook heeft zij in het beroepschrift en ter zitting benadrukt dat zij aan de slag is gegaan om de vergunningen voor meerdere bedrijven te actualiseren en op elkaar af te stemmen. Dit afstemmen kost tijd en in die tijd kon de uitbreiding van de veehouderij in kwestie niet gerealiseerd worden. Met dit aspect is volgens de veehouder door het college geen rekening gehouden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat het feit dat zij een wijziging heeft aangevraagd voor een vergunning, niet betekent dat zij gebruik heeft gemaakt van haar vergunning. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het college geen rekening heeft gehouden met de financiële belangen van de veehouder, maar heeft volstaan met een verwijzing naar zijn intrekkingsbeleid. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 december 2017, moeten bij de beslissing over intrekken van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren, naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandbelangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Bij de afweging moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de veehouder is toe te rekenen. De rechtbank oordeelt dat het intrekken van een vergunning een ingrijpende beslissing is. De vergunninghouder raakt iets kwijt dat zij heeft gekregen na een uitgebreid vergunningstraject. Dit traject is met name in deze zaak uitgebreid geweest, aangezien de vergunninghouder voor het verkrijgen van de vergunningen heeft moeten procederen tot aan de Afdeling. De rechtbank oordeelt op grond van voorstaande dat het college de specifieke belangen van de veehouder niet in zijn belangenafweging heeft betrokken, waardoor de beroepsgrond van de veehouder slaagt.

Intrekking van de baan?

De rechtbank benadrukt in haar uitspraak dat het feit dat de beroepsgrond van de veehouder slaagt, niet betekent dat het intrekken van de vergunning van de baan is. De veehouder heeft meer dan drie jaar geen gebruik gemaakt van haar vergunning, waardoor het college bevoegd is om deze vergunningen in te trekken en de veehouder het risico loopt dat daadwerkelijk van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Ook al staat het niet expliciet in de Wabo, de regels over vergunningverlening en intrekking in de Wabo zijn opgesteld voor inrichtingen die op één plaats gevestigd zijn. De Wabo is niet opgesteld voor bedrijven met inrichtingen over meerdere locaties. De door de veehouder gevoelde noodzaak voor afstemming van de omgevingsvergunningen op de diverse locaties hoeft geen reden te zijn om de omgevingsvergunningen voor het veehoudersbedrijf niet in te trekken.

Belangenafweging

De rechtbank stelt het college nog éénmaal in de gelegenheid om alle omstandigheden en belangen op een rij te zetten en een belangenafweging te maken. Als hij hierna tot de conclusie komt dat de intrekking van de omgevingsvergunning niet terecht is, zal het college een nieuw besluit moeten nemen op de verzoeken van de derde-partijen. Als het college hierna nog steeds de omgevingsvergunningen wil intrekken, zal hij de schriftelijke onderbouwing van deze beslissing aan de rechtbank moeten verstrekken. De veehouder dient een complete beschrijving te geven van de geschiedenis van haar bedrijven, hoe deze met elkaar verweven zijn of op elkaar zijn afgestemd en hoe de bedrijfsstructuur zich heeft ontwikkeld in de afgelopen jaren. Ook zal zij haar overige financiële belangen op een rij moeten zetten. Deze informatie dient zij de verstrekken aan het college, zodat het college deze informatie kan betrekken in zijn belangenafweging.

Conclusie

Wanneer een vergunning eenmaal verleend is, doet een verkrijger er verstandig aan om zo snel mogelijk van deze vergunning gebruik te maken. Hoewel er in deze zaak door de rechtbank geoordeeld wordt dat de vergunning niet zonder belangenafweging ingetrokken mag worden, benadrukt de rechtbank in deze zaak ook dat de bevoegdheid om een drie jaar niet gebruikte vergunning in te trekken het college ligt. In deze zaak weegt mee dat het college met name alleen naar het beleid heeft gewezen waaruit volgt dat een vergunning na drie jaar niet gebruiken ingetrokken wordt. Het is nog maar de vraag of deze zaak hetzelfde resultaat had gehad als het college wel enkele belangen van de veehouder in zijn besluit had betrokken.

Heeft u te maken met een vergunning die is ingetrokken of wilt u uw rechtspositie in een zaak weten, neem dan contact op met één van onze specialisten.