Ook beginselplicht tot handhaving bij medische omstandigheden?

Blog

Het College van Nijkerk heeft besloten om bewoning in een schuur te gedogen voor de familie van appellant en de gehandicapte broer. Er is verzocht in die zaak om handhavend op te treden. Op 29 oktober jl. is door de Afdeling beoordeeld of medische omstandigheden en een lange tijd van gedogen in de weg staan aan handhaving. Daarnaast is een oordeel gegeven over de lengte van de begunstigingstermijn.

De bewoning van de schuur was in strijd met de agrarische bestemming die op het perceel rustte. Bovendien was de schuur tot woning verbouwd zonder dat daartoe een vereiste bouwvergunning of omgevingsvergunning was verleend. Deze zaak kent een lange voorgeschiedenis. Die wordt onderstaand toegelicht waarbij ook de diverse uitspraken in deze zaak besproken worden.

Gedoogbeschikking

Het College heeft op 20 augustus 1999 een gedoogbeschikking afgegeven voor bewoning van de schuur ten behoeve van de familie van appellant. De beschikking is verleend onder de voorwaarde dat de gehandicapte broer van appellant A bij hen zal komen inwonen. Vervolgens heeft de familie van appellant ook nog de zorg voor twee pleegkinderen op zich genomen. Het College heeft vervolgens op 1 maart 2011 besloten dat de gedoogbeschikking uitsluitend geldt voor appellant A en appellant B en dat het is toegestaan dat drie personen bij hen inwonen, te weten de gehandicapte broer en twee niet nader benoemde minderjarige pleegkinderen, biologische kinderen en/of adoptiekinderen en dat de gedoogbeschikking komt te vervallen bij duurzame ontwrichting van het huwelijk of het overlijden van appellant A en appellant B.

Handhavingsverzoek

De eigenaar van een naastgelegen perceel maakt bezwaar tegen de illegale bewoning en verzoekt om handhavend op te treden. Deze kwestie wordt door de rechtbank Arnhem behandeld.

Uitspraak rechtbank

De rechtbank Arnhem, thans rechtbank Gelderland, oordeelt op 25 september 2012 dat de gedoogbeschikking niet in stand kan blijven en tot handhavend optreden overgegaan dient te worden

Last onder dwangsom met begunstigingstermijn van 3 jaar

Op 8 mei 2013 wordt door het college middels herroeping van het besluit van 1 maart 2011 besloten om tegemoet te komen aan het verzoek om handhavend op te treden tegen de bewoning van de schuur op het perceel en te besluiten dat bewoning van de schuur voor een periode van drie jaar wordt gedoogd.

Uitspraak rechtbank (2)

Tegen het besluit van 8 mei 2013 wordt beroep ingesteld. In die uitspraak die daarop volgt, heeft de rechtbank overwogen dat de in het besluit van 8 mei 2013 opgenomen erkenning door het College dat handhavend dient te worden opgetreden en tegelijkertijd een gedoogbeschikking voor de duur van drie jaar wordt verleend, neerkomt op een tijdelijke weigering om handhavend op te treden. Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank Gelderland dan ook het tegen besluit van 8 mei 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het besluit van 1 maart 2011 herroepen en het College opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur op het perceel voor bewoning en de bewoners daarbij een nader te bepalen begunstigingstermijn toe te kennen.

Last onder dwangsom met een begunstigingstermijn van 1 jaar

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het College gevolg gegeven aan deze uitspraak en besloten om handhavend op te treden tegen de bewoning van de schuur. Appellant is gelast om onder oplegging van een last onder dwangsom van € 15.000,– ineens om binnen één jaar na de datum van het besluit van 28 januari 2014 de bewoning van de schuur te staken en gestaakt te houden. Zo moeten alle voorzieningen die bewoning mogelijk maken uit de schuur worden verwijderd.

Door het handhavingsverzoek is de gedoogbeschikking die in eerste instantie aan appellanten is verleend dus van tafel. Ook het handhavingsbesluit met de begunstigingstermijn van drie jaar is niet in stand gebleven. Uiteindelijk wordt er een begunstigingstermijn van 1 jaar in het besluit opgenomen.

Hoger beroep bij Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State

Appellant A kan zich niet vinden in het besluit van 28 januari 2014 en stelt hoger beroep in bij de Afdeling.

Zicht op legalisatie

Appellant A voert aan dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. De Afdeling overweegt dat om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan, tenminste vereist is dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd waarbinnen het gebruik waar het handhavingsverzoek op ziet, past. In dit geval is het ontwerp van het bestemmingsplan op 19 september 2013, na het besluit van 8 mei 2013 ter inzage gelegd. Ten tijde van het nemen van het besluit was daarom geen concreet zicht op legalisering. Daarnaast voorziet het bestemmingsplan voor een deel van het perceel in een woonbestemming, maar die woonbestemming betreft niet het deel van het perceel waar de schuur zich bevindt.

Vertrouwensbeginsel

Er wordt voorts gewezen op het vertrouwen dat door het College is gewekt doordat de bewoning van de schuur gedurende een lange tijd is gedoogd en de wederpartij jarenlang geen bezwaar heeft gehad tegen dat gedogen. In ieder geval is appellant A van oordeel dat een termijn van drie jaar moest worden gegund. De Afdeling overweegt dat de rechtbank Arnhem terecht heeft overwogen dat een bij de overtreder van een wettelijk voorschrift opgewekt vertrouwen geen afbreuk kan doen aan de in beginsel bestaande aanspraak van een omwonende op handhaving van het bestemmingsplan. Er wordt van belang geacht dat de gedoogbeschikking naar zijn aard geen duurzaam beletsel dient op te leveren om handhavend op te treden, zodat een voortduren daarvan niet gewenst is. Daarbij wordt bovendien in aanmerking genomen dat het gedoogbesluit van 20 augustus 1999 de bewoning van de schuur door de familie van appellant betrof. Van inwoning van pleegkinderen was op dat moment geen sprake. Door in het besluit van 8 mei 2013 te verwijzen naar de voorwaarden uit het voormelde gedoogbesluit heeft het College naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk gemaakt of de pleegkinderen bij appellant mogen inwonen en zo ja, hoeveel, nu de expliciete voorwaarde uit de gedoogbeschikking van 1 maart 2011 waarbij het recht op inwoning wordt beperkt tot twee pleegkinderen, biologische kinderen en/of adoptiekinderen ontbreekt in de gedoogbeschikking van 8 mei 2013.

Begunstigingstermijn 3 jaar

Voorts wordt betoogd dat de begunstigingstermijn van drie jaar in acht moet worden genomen. De Afdeling overweegt echter dat de rechtbank Arnhem terecht heeft overwogen dat een begunstigingstermijn opgenomen dient te worden die korter is dan drie jaar. Hierbij is van belang dat een begunstigingstermijn ertoe strekt om de overtreding op te heffen waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk lager mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen en een periode van drie jaar aanzienlijk langer kan worden geacht dan de periode die voor appellant noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen.

Ernstige financiële gevolgen

Daarnaast wordt door appellant gesteld dat hij niet in staat is om een tweede woning te kopen en dat een gedwongen extra verhuizing tot aanzienlijke verhuis- en herinrichtingskosten zal leiden. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd biedt echter geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien.

Medische omstandigheden

Voorts wordt aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin dat het inwonen van de broer en een pleegkind een dergelijke omstandigheid is. De Afdeling overweegt dat medische omstandigheden slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot het oordeel dat het College niet in redelijkheid handhavend kan optreden. De ter zitting toegelichte omstandigheid dat het voor de broer moeilijk is om met veranderingen om te gaan is niet een zodanige uitzonderlijke situatie dat het College om die reden van handhaving behoort af te zien. Daarbij wordt bovendien van belang geacht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om een tijdelijke woning te vinden voor het geval de begunstigingstermijn afloopt voordat de gewenste nieuwe woning kan worden betrokken. Ook wordt nog in aanmerking genomen dat appellant de schuur reeds in 1991 heeft betrokken en de illegale situatie sindsdien willens en wetens heeft laten voortduren.

Begunstigingstermijn 1 jaar

De Afdeling gaat ermee akkoord dat een begunstigingstermijn van een jaar wordt opgelegd. Dit wordt niet onredelijk geacht.

Lees hier de uitspraak.

Conclusie

Gelet op het voorgaande blijkt dat de Afdeling weer bevestigt dat een beginselplicht bestaat om tot handhaving over te gaan. Niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een situatie waarin van handhaving afgezien dient te worden. Oplettendheid is vereist bij het opnemen van een lange begunstigingstermijn waardoor eigenlijk ook een situatie van gedogen ontstaat. De begunstigingstermijn moet zodanig kort zijn dat een overtreding in die periode moet kunnen worden opgeheven. Mocht u over handhavingskwesties vragen hebben, neem dan contact op met één van onze specialisten.