De tienjaars problematiek bij bestemmingsplannen

Blog

De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) heeft op 18 december 2013 een uitspraak gewezen. In deze zaak werd een oplossing geboden voor de tienjaars problematiek waarbinnen een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

Bovengenoemde uitspraak is gewezen tussen het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: College) en de Raad van de gemeente Valkenswaard. In de desbetreffende zaak was voordat het nieuwe bestemmingsplan werd vastgesteld door de Raad een bestemmingsplan uit 1962 respectievelijk 1964 van toepassing. Het College was van oordeel dat in strijd met de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening) een nieuwe zelfstandige woning aan het buitengebied was toegevoegd, omdat het ter plaatse geldende plan een dergelijke woning niet toestond. De Raad stelde zich op het standpunt dat sprake was van een conserverend plan waarin geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk was gemaakt. De boerderij waarin de woning was gelegen was al sinds 1983 in gebruik voor twee woningen en voor de verbouwing in 1981 en 1990 waren bouwvergunningen verleend. Handhavend optreden zou volgens de Raad niet meer mogelijk zijn waardoor de twee woningen als een bestaande situatie aangemerkt zouden moeten worden.

Ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan in 1962 respectievelijk 1964 gold een agrarische bestemming waarbij één woning was toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat door middel van de verbouwing in de boerderij twee wooneenheden zijn ontstaan en geen twee afzonderlijke woningen. Bovendien had de eigenaar van de woning ter zitting te kennen gegeven dat de woning na de verbouwing lange tijd is gebruikt voor een mantelzorgsituatie en dat het tweede woongedeelte door zijn dochter wordt bewoond en hij geen plannen heeft om de woning als zelfstandige woning te verkopen. Als gevolg hiervan heeft de Raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onherroepelijk vaststaat dat niet handhavend kan worden opgetreden. Er is dan ook sprake van een met de Verordening strijdige ruimtelijke ontwikkeling. Het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het betrokken plandeel dient dan ook te worden vernietigd.

Het voorgaande zou tot gevolg hebben dat, doordat het plan per 1 juli 2013 haar rechtsgevolg had verloren omdat het plan geldig was tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening, er ter plaatse geen planologische regime meer zou gelden. De Afdeling bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het bestemmingsplan uit 1962 en de partiële herziening uit 1964 ter plaatse weer geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan. De Raad wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Dit plan hoeft overigens niet overeenkomstig afdeling 3:4 van de Awb te worden voorbereid.

Tot slot is wel van belang dat als niet vóór 1 juli 2013 een nieuw bestemmingsplan of beheersverordening inwerking is getreden, de Afdeling de Raad niet op deze manier tegemoet kan komen. Wellicht dat dan door een gemeente bij wijze van voorlopige voorziening verzocht kan worden om te bepalen dat de toepasselijke bestemming zoals die vóór 1 juli 2013 van toepassing was in werking treedt voor het betrokken plandeel totdat de Raad een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld. Tot nu toe is echter geen jurisprudentie gewezen over dit onderwerp waardoor het onduidelijk is of de Afdeling bereid is om een dergelijke voorlopige voorziening toe te wijzen.