Niet afgemaakte verbouwing

Blog

De verbouwing van een badkamer in een reeds bestaande woning valt niet onder het regime van de artikelen 7:765-769 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zo oordeelt het Gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2016.

De casus

Op 8 april 2014 hebben de opdrachtgever en de aannemer een overeenkomst gesloten waarbij de aannemer zich heeft verbonden om onder meer de badkamer van de opdrachtgever te renoveren. Partijen zijn overeengekomen dat de eerste werkdag zou plaatsvinden op 28 april 2014. Er moest een aanbetaling worden gedaan en daarnaast moest er een tussentijdse betaling plaatsvinden. Deze tussentijdse betaling diende te worden verricht op de eerste dag dat de werkzaamheden zouden beginnen.

Op 10 april 2014 heeft de opdrachtgever conform de afspraak het afgesproken bedrag aanbetaald. Op 28 april 2014 zou de aannemer beginnen met de werkzaamheden. De aannemer heeft echter aan de opdrachtgever laten weten dat hij ziek is en niet in staat is om te beginnen met de werkzaamheden. Op 5 mei 2014 is de aannemer vervolgens begonnen met de werkzaamheden. Hij heeft deze niet onafgebroken voortgezet. De opdrachtgever heeft toen de aannemer aangeschreven, waarna de aannemer de opdrachtgever heeft bericht dat hij op 26 mei 2014 zou starten met de werkzaamheden aan de badkamer.
Op 19 juni 2014 heeft de aannemer de opdrachtgever schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet voldoen van de tussentijdse betaling die door de opdrachtgever zou worden verricht op het moment dat de werkzaamheden zouden aanvangen. De aannemer heeft de opdrachtgever laten weten de werkzaamheden pas voort te zetten zodra betaling is voldaan. Enkele dagen later schrijft de opdrachtgever de aannemer aan met de mededeling de betaling op te schorten, in verband met het niet afmaken van de werkzaamheden.

Vordering opdrachtgever in eerste aanleg

De opdrachtgever is van oordeel dat sprake is van toerekenbare tekortkoming omdat de aannemer zijn verplichtingen niet is nagekomen en de aannemer dientengevolge aansprakelijk is voor de geleden schade. De aannemer betwist de vorderingen van de opdrachtgever en vordert in eerste aanleg betaling in verband met inkomensverlies, betaling van de tweede termijn van de aanneemsom, betaling in verband met meerwerk en een vergoeding voor de materialen. De kantonrechter wijst de vorderingen van de opdrachtgever af en die van de aannemer toe. De kantonrechter oordeelt – kort gezegd – dat de opdrachtgever als eerste moest presteren, zodat de aannemer niet in verzuim heeft kunnen komen. De opdrachtgever gaat in hoger beroep.

Inzet hoger beroep

De opdrachtgever is van oordeel dat de afspraak tussen partijen dat op de eerste dag dat de werkzaamheden zouden beginnen een tussentijdse betaling zou plaatsvinden geen toepassing kan vinden omdat partijen van de initiële afspraken zijn afgeweken, dan wel dat deze afspraak nietig is omdat zij in strijd is met dwingend recht. Daartoe voert de opdrachtgever aan dat de opdracht tot het inbouwen van een badkamer in een woning valt onder het regime van de artikelen 7:765-7:769 BW. Dan wel is opdrachtgever van oordeel dat deze afspraak buiten toepassing moet blijven omdat deze afspraak in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Afwijking initiële afspraken

Het Hof volgt de opdrachtgever niet. Immers, niet blijkt dat partijen zijn afgeweken van hun initiële afspraak. Tussen partijen was namelijk overeengekomen dat de tussentijdse betaling zou plaatsvinden op de eerste dag waarop de werkzaamheden zouden beginnen. Dat wil zeggen bij aanvang van de werkzaamheden, dus op de dag waarop de aannemer daadwerkelijk aan het werk zou beginnen. Gelet op het feit dat de aannemer op 28 april 2014 ziek was, kon hij op die dag niet beginnen met de werkzaamheden. De opdrachtgever hoefde toen ook nog niet de tweede aanbetaling te doen. Op 5 mei 2014 is de aannemer alsnog begonnen met de werkzaamheden, zodat de opdrachtgever op dat moment dus de tweede aanbetaling moest doen. Uit niets blijkt dat er andere afspraken daaromtrent zijn gemaakt.

Strijd dwingend recht?

Ook volgt het Hof niet het standpunt van de opdrachtgever dat de afspraak tussen partijen nietig is omdat zij in strijd is met dwingend recht. Uit artikel 7:765 BW volgt dat het regime van de artikelen 7:765-7:769 BW alleen van toepassing is op “aanneming van werk die strekt tot de bouw van een woning, bestaande uit een onroerende zaak of bestanddeel daarvan, in opdracht van een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.” Hieruit volgt dat het moet gaan om de bouw van een woning. Volgens de opdrachtgever valt ook de renovatie van een badkamer onder de bouw van een woning. De opdrachtgever is van oordeel dat een badkamer een bestanddeel van de woning is en in de wettekst staat: “bestaande uit een onroerende zaak of bestanddeel daarvan”.

Het Hof oordeelt echter dat zowel uit de plaats van de komma’s als uit de bedoeling van de wetgever blijkt dat het woordje ‘daarvan’ terugslaat op ‘een onroerende zaak’ en niet op het eerder genoemde woord ‘woning’. De wetgever heeft ‘bouw van een woning’ beperkt tot onroerende zaken (dus bijvoorbeeld een woonboot valt niet onder dit regime) en woningen die niet zelfstandig een onroerende zaak zijn, maar bestanddelen zijn van een groter complex (zoals de bouw van een woning in een onroerende zaak waarin ook andere woningen komen) onder de bescherming van de wet gebracht. Het verbouwen van een stukje van een bestaande woning, zoals een badkamer, kan dus niet worden aangemerkt als bouw van de woning in de zin van de wet.

Afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

Tot slot oordeelt het Hof dat de opdrachtgever onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de overeenkomst met de afspraak om de werkzaamheden grotendeels te betalen bij het begin van de werkzaamheden, moet nakomen.

Vervangende schadevergoeding

De opdrachtgever heeft na het vonnis de verschuldigde tweede termijn van de aanneemsom betaald. Het lag op de weg van de aannemer om vervolgens de werkzaamheden te hervatten. De aannemer heeft dit echter geweigerd, ondanks een schriftelijke aanmaning daartoe. De opdrachtgever is van oordeel dat de aannemer hierdoor in verzuim is gekomen en nakoming kan vorderen. Op grond van artikel 6:87 BW heeft de opdrachtgever echter het recht de verbintenis van de aannemer tot nakoming van de overeenkomst om te zetten tot vervangende schadevergoeding. Nu vaststaat dat de overeenkomst door de aannemer niet is nagekomen wordt deze vordering toegewezen.

Conclusie

Afspraak is afspraak. In dit arrest komt dit adagium wederom tot uitdrukking. Zowel voor de opdrachtgever dat over moet worden gegaan tot betaling, als voor de aannemer dat, op het moment dat de opdrachtgever betaalt, hij zijn werkzaamheden moet voortzetten.

Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel, neem dan contact op met één van onze specialisten.

Klik hier voor de uitspraak.